Let niet op de wereld, hou je aan de weg

Kole was mijn vriend. Nog steeds denk ik zo aan hem. En ik vind het erg dat hij wegging. Het was een vergissing van hem. Jawel. Misschien had hij genoeg van alles. Het beton zal nu zijn voetzolen verwonden, het voorjaarsgras zal zijn handpalm niet meer strelen. Toegegeven, ik kan niet beweren dat wij elkaar erg goed kenden. Het was alleen uit gewoonte dat wij elkaar elke dag, elke middag op de grote, koele trappen van de Opera ontmoetten.
Kole was mijn vriend. Nog steeds denk ik zo aan hem. En ik vind het erg dat hij wegging. Het was een vergissing van hem. Jawel. Misschien had hij genoeg van alles. Het beton zal nu zijn voetzolen verwonden, het voorjaarsgras zal zijn handpalm niet meer strelen. Toegegeven, ik kan niet beweren dat wij elkaar erg goed kenden. Het was alleen uit gewoonte dat wij elkaar elke dag, elke middag op de grote, koele trappen van de Opera ontmoetten. Op de eerste trede van die trap ventte een krantenverkoper de avondbladen uit. Hij schreeuwde dag na dag steeds wanhopiger, zijn stem bezwoer moorden, aardbevingen en oorlogen. En de mensen kochten de kranten met toenemende opwinding, sommige lazen het belangrijkste, de krantenkoppen, meteen onder aan de trap en renden snel verder. Terwijl wij bovenaan zaten, stil en stom. Wij stonden alleen op wanneer de zon begon onder te gaan. Wij vroegen elkaar nooit iets belangrijks. Wij wilden geen vriendschap zoeken. Tenminste ik niet. Het zou mij vervelen als ik met wie dan ook een vertrouwelijke relatie zou onderhouden. Ik vermoed dat het me zeer zou vermoeien als ik serieus van iemand zou moeten houden. Daarom zoek ik geen gezelschap, en de meisjes vind ik steeds belachelijker worden. Mijn god, die worden vroeg of laat toch kwezelachtig. En dan is het uit. ‘Heb jij werkelijk geen verkering?’ placht mijn hospita me te vragen als ze af en toe wegsloop van haar dochter met wie ze in één kamer sliep en zich geluidloos in mijn bed nestelde. ‘Nee,’ zei ik lachend. ‘s Ochtends vond ik haar nooit naast me, ze schaamde zich zeker omdat haar huid steeds rimpeliger werd en een ouwelijke kleur kreeg. Maar ik denk dat je het best met zulke, in het geheim verouderende vrouwen kunt vrijen. Misschien omdat zij accuraat zijn, gesloten, en de volgende dag niets vragen. Die gaan geen aanval doen op onze gevoelens zoals de meisjes, die mooi zijn als de bloemen maar die hun kracht van ons betrekken. En velen weten niet eens hoe zalig het is om van niemand te houden. Hoe mooi kan het toch zijn als je ‘s morgens alleen wakker wordt, of als je op hete namiddagen met opeengeklemde tanden alleen uit de tram springt die zich nog langzaam over een plein beweegt. Jawel. Ik kan dit soort mensen al herkennen. Hun gezicht is helderder, het mist de leikleurige tint van aangekoekte, vermoeide emoties; zij zijn als kwamen ze uit een geheim en heilig bad.
En in Kole zag ik zo’n man. Want hij vroeg mij nooit waar ik vandaan kwam, waar ik van hield. Hij vroeg me nooit uit en ik weet ook niets van hem. Wij waren koel tegen elkaar, zoals de heiligen in het gebedenboek van mijn hospita.
En het viel me op dat er steeds minder van dit soort mensen bestonden. Mensen zijn zo gewend geraakt aan elkaar als grashalmen, het liefst zouden ze langzamerhand ook nog groepsgewijs willen doodgaan. Hun denken en hun lichamen hebben zich met elkaar verstrengeld als het onkruid in stille voorstadstuinen. Hun adem vermengt zich, en zelfs wat zij proeven is eender.
Jawel. Misschien hierom had Kole een ketting om zijn middel gedaan die avond. Ik ben er bijna zeker van. Want ook die dag is er niets bijzonders met ons gebeurd. Die dag was gelijk aan de andere. En toch: de vraag plaagt me of er toch iets met ons is gebeurd die middag. Of die avond. Van deze vraag word ik zo zenuwachtig als anderen worden van de vraag of zij gelukkig zijn, of morgen voldoende te eten zullen hebben.
Wij ontmoetten elkaar op dezelfde plek, dezelfde tijd. Kole zat er al, hij keek kalm naar de voorbijgangers. Ik ging naast hem zitten, rookte zonder woorden een sigaret. Ik dacht eraan een krant te kopen, maar was te lui om op te staan, en keek liever naar de op en neer razende auto’s. Misschien sliep ik ook een beetje. Ik meen van wel, want ik viel wel vaker in slaap, daar op die plek.
Toen de zon begon onder te gaan, gingen wij bijna tegelijk weg en bereikten bijna gelijktijdig de tramhalte. En bijna gelijktijdig sprongen we ook in de tram, die nog in beweging was. Toen we ons vastgrepen, barstten we in lachen uit, misschien omdat de conducteur zo verbaasd naar ons keek.
Bij de eindhalte stapten we uit en gingen naar het motel in de voorstad. Wij plachten daarheen te gaan omdat wij er op krediet konden drinken. De ober was oké, hij vertrouwde ons. Ik denk dat hij ons ook mocht, want hij vond vaak klussen voor ons. En in deze tijd, ‘s zomers, als de wegen vol toeristen zijn, is het ook niet moeilijk om aan werk te komen. De hotels en de tankstations waren altijd vaste bronnen van inkomsten. Wij waren nooit ongerust over geld. Als mijn geld op was, dan ging ik aan de weg staan, en liftte een eind weg. De weg leidde mij. En altijd deed zich wel een of andere gelegenheidsarbeid voor. Het liefst werkte ik bij de tankstations. Het bracht niet veel op, maar het was afwisselend, en omdat je vlak aan de weg zat, kon je opstappen wanneer je maar wilde. Daarom hield ik van de wegen. De wegen brengen je geluk. Zij voeden ons en brengen vertier. Ik was er altijd zeker van dat ik, zolang ik me aan de weg hield, een gelukkig mens zou blijven.
Kole liep voorop, ik bleef een paar stappen achter. Ik keek met welgevallen naar zijn nieuwe, turkooise shirt; het paste goed bij zijn jeans. Hij had die cadeau gekregen van een Duitse vrouw. God, wat hebben wij veel lol om die vrouw gehad! Kole leerde haar in Cavtat kennen, en leidde haar meteen naar het monument van Mestrovié. Hij heeft af en toe van die kinderachtige ideeën. Eens zei hij dat hij ooit kunstgeschiedenis was gaan studeren maar ermee ophield omdat het zo afschuwelijk saai was. Maar hij hield veel van standbeelden en kloosters. Eens zijn we helemaal tot Decani doorgedrongen en hij wilde daar niet meer vandaan, hij was er niet weg te krijgen. Dagenlang staarde hij naar de muurschilderingen, naar de oude heiligenbeelden. Hij slenterde rond het klooster met een monnik. Uit de verte zag ik hem met brede gebaren gesticuleren, en dat verbaasde me, want ik had hem nog nooit zien gesticuleren. We doorkruisten de bergen en bereikten Cavtat. Ik vond snel werk op de weg naar Dubrovnik. Kole verliet de villa waarin we ons illegaal ophielden dagenlang niet. Het kostte me veel overredingskracht hem mee te lokken naar het terras van hotel Dinosaurus. Ik zei hem dat we tenminste toch een beetje konden dansen. Die avond leerde hij die Duitse vrouw kennen, en de volgende morgen was hij verdwenen. Pas na twee weken ontdekte ik hem plotseling op het terras van het Excelsior in Dubrovnik. Hij was prachtig uitgedost en vertelde snel dat de vrouw hem met van alles overlaadde. ‘Zij heeft ook een vriendin,’ zei hij nuchter. Het duurde niet lang of ik was ook uitgedost, en we konden ons eerlijk gezegd als rijk beschouwen toen we naar de stad terugkeerden. We gingen meteen naar het motel en goten onze vriend de kelner vol met champagne. De oude nipte aan de drank en schudde het hoofd. ‘Jullie hebben een mooi leven,’ zei hij, en wij zwegen.
Het was aardig vol in het hotel, maar de oude zorgde toch snel voor een vrije tafel. Er was ons echter geen rust gegund, want voordat we konden bestellen, kwam er een ouder type naar ons toe en vroeg of er nog twee plaatsen vrij waren. Ik knikte onwillig van ja. Na een paar minuten verscheen hij met een bloedmooi meisje. Op het eerste gezicht had ze zijn dochter kunnen zijn. Hij liet haar naast zich plaatsnemen en legde zijn grote, beringde vingers op haar knie. Ze keek met koele onverschilligheid het donker in. De oude pakte haar hand en begon die te strelen. ‘Wat drink jij?’ vroeg hij. Het meisje trok de schouders op en zei niets. Intussen was de oude ober bij ons gekomen. ‘Ik heb geen geld,’ zei Kole. ‘Maar ik wil veel eten en drinken,’ voegde hij eraan toe. ‘Mij is het om het even, breng maar iets,’ zei ik neerslachtig, omdat ik de pest had aan de oude tegenover mij. Waar ik de pest over in had was dat hij zo zelfverzekerd optrad. Alsof de hele zaal naar hem keek. Geen enkel gebaar van hem was normaal.
‘In orde,’ zei de ober en hij wilde zich omdraaien. ‘Wacht even,’ zei Kole scherp. De ober wendde zich weer naar ons. ‘Oompje hier wil ook’, zei hij en begon geforceerd te lachen. ‘Wat drink jij?’ keek hij naar de oude. Eerst dacht ik dat Kole alleen aanstoot wilde geven. ‘Het meisje drinkt hetzelfde als ik,’ zei ik lachend. Kole keek nijdig naar mij, en ik hield op. Ik begreep niet wat hij wilde. Ik keek naar de verzorgde, met ringen bedekte vingers van de oude. ‘Jij hebt niet eens geld, en toch wil je betalen. Jij bent ongeduldig, jongeman. Echt ongeduldig. Ik heb je al eerder gezegd, ik zei wacht maar op je beurt. Zie je niet dat je nog niet aan de beurt bent?’ vroeg de oude cynisch. Uit zijn woorden maakte ik op dat hij Kole niet voor het eerst zag. Ik trok mijn kop tussen mijn schouders en begon op te letten. Ik weet niet waarom, maar de zaak begon me te interesseren. Kole knikte. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, ‘het is mijn beurt nog niet.’ ‘En misschien krijg je die nooit,’ zei de oude, en keek zelfvoldaan naar Kole. ‘Die krijg ik nog wel. Zo zeker als de zon opkomt.’ De oude lachte luidkeels. Het leek of hij al gedronken had. ‘Zie je, dat vind ik nou leuk,’ zei hij, en boog zich naar Kole. ‘Ik mag het wel, dat jij gelooft en wacht. En weet je, wie lang wacht, die went aan het wachten. Ten slotte kan hij niets meer met zichzelf aanvangen. Hij wacht!’ De oude lachte. ‘En zie je, terwijl jij wacht, amuseer ik me.’ Hij legde zijn hand opnieuw op de knie van het meisje. ‘Ik heb alles wat een winnaar toekomt. Want ik heb gewonnen, nietwaar?’
‘Waarom blijf je dan hierheen komen, waarom wil je mij ontmoeten?’ onderbrak Kole hem. In zijn stem proefde ik nu alleen maar onzekerheid. Zijn eerdere scherpte was verdwenen. Ik voelde dat ik hem moest helpen. Maar ik bracht geen woord uit. Alsof iemand mijn kracht had weggenomen. Plotseling voelde ik dat de zekerheid van de oude echt was. Het was alsof ik over een sloot wilde springen: ik zie dat de afstand niet erg groot is, mijn spieren zijn gespannen, maar dan glijdt de grond onder mijn voeten weg.
‘Waarom?’ vroeg de oude dof. ‘Dat weet ikzelf niet. Zie je, ik weet het zelf ook niet. Misschien wil ik je ervan overtuigen dat ik nog boven je sta. Dat jouw tijd nog niet gekomen is. Maar misschien ook omdat ik soms ‘s nachts lig te piekeren. Natuurlijk. Neem hier genoegen mee. Misschien ben ik gekomen omdat mijn geweten mij heeft gedreven. En misschien kom ik daarom ook morgen. Ik denk dat ik nog tijd heb. Begrijp je?’ vroeg de oude.
‘Ik begrijp het,’ zei Kole en hij boog het hoofd.
Plotseling had ik medelijden met Kole. De oude had zijn laatste kaart uitgespeeld; hij sprak tot hem zoals een vader tot zijn zoon spreekt. Eerlijk. Mijn god, wat is het soms cynisch om eerlijk te zijn. En het ergste is het als de vaders eerlijk zijn. Ze werpen hun gevoelens af, als oude kleren. En ze gaan verder, ze worden frisser, jonger, hun tred toont dat ze eeuwig willen leven, als God. Ze laten hun oude kleren voor ons achter als herinnering.
Kole boog zijn hoofd als iemand die in een valkuil terecht is gekomen. De oude richtte zich op en riep de ober. Hij zei glimlachend: ‘Ik betaal.’ Wij dronken allen nog een glas. De oude vroeg niet eens wat wij wilden hebben: hij liet aardbeienbrandewijn aanrukken. Tegen mij zei hij dat hij blij was mij te leren kennen. Ik antwoordde hem niet en sloeg alleen mijn ogen neer, terwijl ik had moeten schreeuwen, ten hemel schreeuwen.
Het geeft niet dat ik niet weet tegen wie en voor wie. Maar mogelijk had ik Kole toen nog kunnen redden. Mogelijk had een schril menselijk geluid voor hem kunnen zijn wat God was voor de mensen van vroeger.
De oude vlijde zich dichter tegen het meisje aan, hij streelde haar, maar het meisje reageerde nauwelijks. Ik was er zeker van dat dit nu niet eens belangrijk was. Het was onbelangrijk hoe haar huid aanvoelde, en het deed er niet toe wat zij dacht, wat zij met haar vlees voelde: zij bleef mooi, en de oude nam daar genoegen mee. De overwinnaar kan zich niet met bijzaken bezighouden: hij wil geen afval oprapen van de grond, hij wil alleen de verse vrucht hebben. Zij bleven nog een uur zitten en gingen toen huns weegs. Ik keek strak naar Kole.
‘Wie is die man?’ vroeg ik hem.
‘Hij is het geweest die na de oorlog mijn vader doodde,’ zei hij en hij stond op. Hij stak een hand in zijn zak en begon naar de uitgang te lopen.
‘Was hij schuldig?’ vroeg ik hem voor de deur.
Hij stapte naar buiten. Hij keek me in de ogen.
‘Nee,’ zei hij droogjes. ‘Hij was niet schuldig, hij was laf.’
Na een paar minuten leunde hij tegen de benzinepomp aan. ‘Hij is bang geweest,’ zei hij voor zich uit, ‘hij was bang om samen met de overwinnaars de straat op te gaan.’
De kade van de Sava lag misschien honderd meter van het motel verwijderd, maar wij konden de rivier niet zien, zij werd door grote bergen afval aan het oog onttrokken. Hier werd het vuil van de stad gedeponeerd. Door de glazen muren van het motel keek ik vaak naar de zigeuners, die lompen en schroot verzamelden. Onze ober zei ons dat je er wel eens heel waardevolle dingen kon vinden. Eens besloten wij om naar de vuilnishopen te gaan kijken. Maar we zijn er nooit aan toegekomen.
Kole sloeg nu die richting in. Ik sloot me bij hem aan. Toen we er aangekomen waren, ging Kole op een kleine hoop zitten. Met zijn linkerhand begon hij zenuwachtig in het vuil te wroeten. ‘Ik had dit alles allang vergeten moeten hebben,’ zei hij. ‘Deze herinnering brengt me altijd uit mijn doen,’ zei hij, en begon te lachen. ‘En net als kleine sportwagens kan ook ik niet tegen een zware last.’ Toen richtte hij zich op. In zijn linkerhand hield hij een roestige ketting en die bond hij zwijgend om zijn middel. Hij begon naar het motel te lopen. Ik bleef een paar stappen achter. Ik volgde hem tot aan het motel. Hij ging niet naar binnen. De ketting maakte zijn gestalte slank. Hij liep zwijgend en alleen. De mensen gingen hem uit de weg, maar draaiden zich naar hem om.
De zomer is voorbij, en de lange, vervelende najaarsregens zijn begonnen. Het wijde, grote portaal van de Opera biedt bescherming. Ik ga op de trap zitten en kijk naar de stad. Nu, in de herfst, speelt de grootste drukte zich in de binnenstad af. Het plein is als een vulkaan in uitbarsting. En ik geniet van de stilte om mij heen. Vanaf hier is alles toch zo mooi. Kole is nog niet teruggekomen, ik heb lang op hem gewacht, elke middag. Nu ben ik er zeker van dat hij niet meer terug zal komen. Ik probeer mezelf te sussen omdat ik niet achter hem aan ben gegaan. Ik voel dat ik gelijk heb. Tenminste op dit moment. Ik denk met respect aan de oude, die zei dat de tijd nog niet gekomen was. Nu is het prima zo. Ik zou graag naar een warmere streek willen.
Misschien naar Cavtat. Ik weet niet waarheen mijn weg morgen zal voeren. Daarom ben ik gelukkig. Maar als een keer mijn schild van me af valt, het stof van de weg, zoals de kalk van de muren valt, en ik naakt achterblijf als een mes, dan misschien, een aanloop nemend naar de pure blauwe hemel, dan zal ik misschien Kole gelijk geven. Maar nu zou het mij nog pijn doen, als ik niet op die tijd zou blijven wachten. Op mijn tijd. Ik leun tegen een marmerzuil. Wees kalm, zeg ik tegen mezelf, en hou je aan de wegen. De landweg zal je leiden. Ik ga op de trap zitten en zoek mijn zakken af naar een sigaret. Ik vind er geen. Het is nu hoog tijd om de weg op te zoeken. Maak je niet druk om het leven, herhaal ik almaar tegen mezelf, hou je aan de weg.
Vertaald door Corrie Németh-Linnebank en Sándor Németh.


Dit verhaal verscheen onlangs in Angst overwint alles. De beste verhalen uit het nieuwe Europa. Samengesteld en ingeleid door Arnon Grunberg. 397 blzn. ISBN 90-290-7539-2




Maak MO* mee mogelijk.

Word proMO* net als 2790   andere lezers en maak MO* mee mogelijk. Zo blijven al onze verhalen gratis online beschikbaar voor iédereen.

Ik word proMO*    Ik doe liever een gift

Met de steun van

 2790  

Onze leden

11.11.1111.11.11 Search <em>for</em> Common GroundSearch for Common Ground Broederlijk delenBroederlijk Delen Rikolto (Vredeseilanden)Rikolto ZebrastraatZebrastraat Fair Trade BelgiumFairtrade Belgium 
MemisaMemisa Plan BelgiePlan WSM (Wereldsolidariteit)WSM Oxfam BelgiëOxfam België  Handicap InternationalHandicap International Artsen Zonder VakantieArtsen Zonder Vakantie FosFOS
 UnicefUnicef  Dokters van de WereldDokters van de wereld Caritas VlaanderenCaritas Vlaanderen

© Wereldmediahuis vzw — 2024.

De Vlaamse overheid is niet verantwoordelijk voor de inhoud van deze website.